lichten I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. optillen, lichten

    Hij lichtte de klink van de deur (Roderwolde)

    Woj die wagen even lichten, dan zal ik der stienen under leggen (Sleen)

    Geef mij de zoltpot even an, aans moet ik het gat nog lichten (Gieten)

    Licht is

    Licht! (Roswinkel)

    De visserman giet zien foeken lichten

    Eerpels lichten

    Zie ook:
  2. lichter maken of worden(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Ie kunt een aanklacht lichten of zwaoren, naorgelang het veur edrègen wordt (Wapserveen)

    Het kan lichten en zwaoren

    Ie moet lichten en zwaoren kunnen, aans kuj daor niet bij wezen

    Hij kan lichten en zwaoren, ie kunt wel mit hum overleggen (Dwingelo)

    Zie ook:
  3. zand uit een hoogte halen(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    As de boeren een heugte ien het laand hadden, dan gungen ze hum lichten. Het zaand er onderweg haele (Wapserveen)

    Hij kan riemen en dichten/Ie kunt er het gat veur lichten (Hoogeveen)

    het hemd mit lichten (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...