lelijk persoon, ook gemeen en onbetrouwbaar persoon
Zo'n lillijkerd heb ik nog nooit zein (Barger Oosterveld)
Die kerel moet ik niet, dat is zo'n lillijkerd (Zwiggelte)
Wat een lillijkerd, wat een rötzak (Buinen)
As wij as kinder ruzie hadden zeden wij: Gao toch weg, lillijkerd (Zwinderen)
lelijk gezicht(Midden-Drenthe)
Is oe de rabarber te zoer? Ie trekt zo'n lillijkerd (Ruinerwold)