lillijkerd -s, de
  1. lelijk persoon, ook gemeen en onbetrouwbaar persoon

    Zo'n lillijkerd heb ik nog nooit zein (Barger Oosterveld)

    Die kerel moet ik niet, dat is zo'n lillijkerd (Zwiggelte)

    Wat een lillijkerd, wat een rötzak (Buinen)

    As wij as kinder ruzie hadden zeden wij: Gao toch weg, lillijkerd (Zwinderen)

    Zie ook:
  2. lelijk gezicht(Midden-Drenthe)

    Is oe de rabarber te zoer? Ie trekt zo'n lillijkerd (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...