loeder I -s, dehet, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Bron: H. Hadderingh - B. Veenstra, Drents Woordenboek. Schiedam 1979
  1. slaapplaats, bed

    Ik zal de deuren sluten en dan gaore wij hen het loeder (Ruinerwold)

    Ze bleef bie ons slaopen en wie meuken heur een loedertje op de grond (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...