lollig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. lollig

    Dou toch nich zo lollig (Nieuw Schoonebeek)

    Doe kist dat nou wel lollig vinden, mor ik vin er niks an (Emmer Erfscheidenveen)

    Ai wolden zeker ook even lollig wezen (Eexterveen)

    Bin ie soms de lolligste thuus?

    Hij is de lolligste thuus, op de klinke nao (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. dronken

    Hij was al mooi lollig (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...