louter bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. louter, puur

    Hie is der louter en allen hengaon um der zölf beter van te worden, niet um een aander te hölpen (Eext)

    Het was louter geluk, dat zie dat kregen (Rolde)

    Het was louter touval, dat ik door langskwam (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...