lul -len, de, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: lulle (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. mannelijk geslachtsdeel

    Hij had de lul oet de boks hangen (Padhuis)

    Hie stiet aaid met de handen an de lul

    Zie ook:
  2. van personen, ook als scheldwoord gebruikt

    Doe bust een lul mit dien gekke vraogen (Barger Compascuum)

    Dat is ok een mooie lul (Klazienaveen)

    een grote lul (Diever)

    Het is wel een goeie lul van een kerel, maor hij pist wel langzem

    Het is een Jan lul

    Grote lul, kiek oet je doppen (Eext)

    Hij is de lul van het peerdespul

    Zie ook:
  3. tuit van een pomp(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    De vrouwlu mussen vrogger de keuperen lul poetsen (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. tepel

    Het kind de lul geven

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...