macht -en, de
  1. macht

    Hij wil mit alle macht winnen (Wapserveen)

    Hie leup oet alle macht (Buinen)

    Dat waark gait hom boven de macht

    De mensen met geld hebt de macht (Zwiggelte)

    Wij hebt het wark in de macht

    Aw met man en macht anpakt, is het zo gebeurd (Sleen)

    Zie ook:
  2. (lichaams)kracht

    Ik heb gien macht genog in de aarms um dat ding op te tillen (Balloo)

    Dat giet mij boven de macht (Borger)

    Boven macht waarken is stoer waark (Eexterveen)

    Zie ook:
  3. invloed

    De macht van de gewoonte (Smilde)

    Zie ook:
  4. grote hoeveelheid

    Der was een macht volk an het wark (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...