manier -en, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: maneier, meneier (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), menaier (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), menaar, menèer, meneer, menier (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), meniere (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), mena(a)ier, meneer II

  1. manier, wijze

    Oh, op zo'n meneier (Roderwolde)

    Dat was gien maneier van doun (Peize)

    Ik zol nait waiten op wat veur menaar ik van dai vent ofkomen zol (Valthermond)

    Zie ook:
  2. (mv.) omgangsvormen

    Die kent ok gien menieren (Klazienaveen)

    Sommige lu hooldt er rare manieren op nao (Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...