Ook: maneier, meneier (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), menaier (Kop van Drenthe), (Veenkoloniën), menaar, menèer, meneer, menier (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), meniere (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), mena(a)ier, meneer II
manier, wijze
Oh, op zo'n meneier (Roderwolde)
Dat was gien maneier van doun (Peize)
Ik zol nait waiten op wat veur menaar ik van dai vent ofkomen zol (Valthermond)
(mv.) omgangsvormen
Die kent ok gien menieren (Klazienaveen)
Sommige lu hooldt er rare manieren op nao (Schoonebeek)