mark I -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: markt (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), maarkt (Veenkoloniën), merk

  1. markt

    Wij wilt met die koe hen de markt, want dat is toch een dreuglap (Borger)

    Wij gaot hen 't mark

    Hoe was het op de mark? (Sleen)

    Twee berichten van iene maark

    Zie ook:
  2. jaarmarkt, vaak met kermis

    Nörger maark en Roner maark slaog wij niet gauw over

    Aj met Dwingeler maark de jeppels der niet uut hebt, gaoj mit de rangen an het bien hen de maark (Dwingelo)

    Met lèeste Sliener mark, dan kriej het

    Het is net Hesseler mark

    Een

    koopman zunder geld is een ballast op de mark (Sleen)

    Boer, wist doe dien dochter ook verkopen? Dan moust der mit naor de maark tou lopen (Tweede Exloërmond)

    Ik gao naor de mark/Ik kope een koe/Kriege een kalfien toe/En ook een kielegien toe

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...