marken III werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. naar de markt brengen

    Der binnen niet veul boeren meer, die zulf heur vei marken (Norg)

    Zie ook:
  2. naar de markt gaan(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Woj 'n dunderdag nog marken? (Sleen)

    Zie ook:
  3. op de markt staan(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj hen de mark gaot en ie wilt marken mit vee, dan muj markgeld betalen (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...