Ook: mirakel, meraokel, meraekel (Zuidwest-Drenthe Noord)
mirakel
Het is een merakel dat het goed oflopen is (Geesbrug)
Het is een meraokel, zoas die jong met dat peerd vort kan (Gasselte)
scharminkel, oud (waardeloos) mens, dier of ding
Dat is al een aol meraokel van een hond (Drouwen)
Gooi dat olde meraekel van een fietse toch in de sloot (Diever)
Och, daor komp het aol merakel weer an
bijzonder persoon
Wat een merakel van een meid is det, daor komp gien vent op of (Broekhuizen)
Wat een lui merakel (Padhuis)
Die kerel, dat was een mooi merakel (Exlo)
spektakel
Wat hebt ze daor een merakel maakt um niks (Barger Compascuum)
Wat maoken ze daor een meraokels um (Roderwolde)
smak, val
Hij is van de hilde ofvallen en hij hef een hiele merakel maakt (Erica)
Hij har een maal meraokel met zien auto
(mv.) fratsen
Hij zit vol
meraokels, krek as een bok vol keutels (Roderwolde)
Hai
maag graog meraokels verkopen praatjes (Roden)
in
veur merakel vallen, liggen
Die kan wel veur merakel vallen van een dooie pier (Havelte)
Hij hef hum veur merakel slagen (Klazienaveen)