merakel I -s, het, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: mirakel, meraokel, meraekel (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. mirakel

    Het is een merakel dat het goed oflopen is (Geesbrug)

    Het is een meraokel, zoas die jong met dat peerd vort kan (Gasselte)

    Zie ook:
  2. scharminkel, oud (waardeloos) mens, dier of ding

    Dat is al een aol meraokel van een hond (Drouwen)

    Gooi dat olde meraekel van een fietse toch in de sloot (Diever)

    Och, daor komp het aol merakel weer an

    Zie ook:
  3. bijzonder persoon

    Wat een merakel van een meid is det, daor komp gien vent op of (Broekhuizen)

    Wat een lui merakel (Padhuis)

    Die kerel, dat was een mooi merakel (Exlo)

    Zie ook:
  4. spektakel

    Wat hebt ze daor een merakel maakt um niks (Barger Compascuum)

    Wat maoken ze daor een meraokels um (Roderwolde)

    Zie ook:
  5. smak, val

    Hij is van de hilde ofvallen en hij hef een hiele merakel maakt (Erica)

    Hij har een maal meraokel met zien auto

    Zie ook:
  6. (mv.) fratsen

    Hij zit vol

    meraokels, krek as een bok vol keutels (Roderwolde)

    Hai

    maag graog meraokels verkopen praatjes (Roden)

    Zie ook:
  7. in

    veur merakel vallen, liggen

    Die kan wel veur merakel vallen van een dooie pier (Havelte)

    Hij hef hum veur merakel slagen (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...