minlijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. tenger, zwak

    Dat jonkien is aaltied al een minlijk kind west (Zweelo)

    Hij is nao die ziekte wat minlijk worden (Padhuis)

    Zie ook:
  2. beminnelijk, vriendelijk(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat bint minlijke meinsen, zij hebt mit gieniene ruzie (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...