minnig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. tenger, zwak

    Het is een minnig ventie, maor het bekkie zit wel op de goeie stee (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. niet erg fit

    Hie was aordig minnig in de hoed, mor dat was ok gien wonder, gisteraovend was e ja zo doen (Eext)

    Zie ook:
  3. onaanzienlijk en klein van stuk

    Dat boompien is mij toch te minnig veur die pries (Odoorn)

    Der zit niks gien wasdom in, het blif zo'n minnig kèreltien (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  4. geringschattend(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Hij denkt er altied zo minnig over (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...