minst bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. minst

    Dat is het minste wark (Valthe)

    Je kunt dudelijk zien dat in de linker flesse de minste draank zit (Broekhuizen)

    Ze hadden mij het minst in de reken (Klazienaveen)

    Good heur, ik zal wel weer de minste wezen (Diever)

    Hij is altied met het minste tevreden (Beilen)

    Er even hen gaon is al het minste, waj doen kunt (Drouwen)

    Op zien minst har e even bellen kund dat e niet kwam vanaovend

    Ik wil der op zien minsten nog een paar dagen op uut

    Je hebt er op 'n minst last van aj achter mekaor loopt

    Dei stoule mot op zien minst dartig gulden opbrengen

    Zie ook:
  2. slechtst

    De minste appels hef e zölf holden (Barger Oosterveld)

    Hij is er het minst ofkommen (Weerdinge)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...