mislopen onovergankelijk, overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. misgaan

    Wij hadden een mot in het nust zitten, mor het is mislopen (Sleen)

    Zie ook:
  2. niet krijgen

    Hij is zien dagelijkse borreltie mis elopen (Fluitenberg)

    Ik har dacht da'k meteten kun, mor ik bin het hielmaol mislopen (Sleen)

    Zie ook:
  3. niet ontmoeten

    Wij zulden mekaor in de muut lopen, maor wij bint mekaor mislopen (Borger)

    Zie ook:
  4. een blauwtje lopen(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ik bin mislopen bai dat wicht (Peize)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...