misgaan
Wij hadden een mot in het nust zitten, mor het is mislopen (Sleen)
niet krijgen
Hij is zien dagelijkse borreltie mis elopen (Fluitenberg)
Ik har dacht da'k meteten kun, mor ik bin het hielmaol mislopen (Sleen)
niet ontmoeten
Wij zulden mekaor in de muut lopen, maor wij bint mekaor mislopen (Borger)
een blauwtje lopen(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)
Ik bin mislopen bai dat wicht (Peize)