monster II -s, het
  1. groot en dik mens, dier of ding

    Een monster van een zwien (Dalen)

    Een monster van een keie kwaamp uut de grond (Diever)

    Die mag ok wal ies wat minder eten, want dat wordt een aordig monster (Zwiggelte)

    Zie ook:
  2. griezelig wezen, gedrocht

    Hij was doodsbang veur dat monster (Weiteveen)

    Zie ook:
  3. zeer slecht mens

    Dat is een monster, daor moej je veur waren (Sleen)

    Zie ook:
  4. iets geweldigs in zijn soort

    Dat peerd was een monster in het waark (Anloo)

    Dat is een monster, die kent van alles (Gieten)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...