muilijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: meulijk (Zuidwest-Drenthe), moeilijk, muuilijk (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), mulijk (Zuidwest-Drenthe Zuid), meuilijk (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

  1. moeilijk

    Die vrouw hef het er muilijk met um de touwgies in handen te holden met zo'n grote hoesholding (Oosterhesselen)

    Ie moet het joe niet zo muilijk maken (Nijeveen)

    Ik kan dat muilijk missen (Pesse)

    Het was een muilijk mens

    Ze harren het er muilijk met op die begrafenis

    Zie ook:
  2. ontroerd, bedroefd, verdrietig(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Aorend was al jaoren dood en aj der over pruiten, wör ze altied muilijk (Peize)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...