Ook: nèrig, nerrig
Bron: H. Tiesing & H. Tiesingijverig, vlijtig, gretig
Het is een nerige vrouw (Zweelo)
Het was wal lekker, deink ik, ie hebt zo nèrig eten (Beilen)
De iemen bunt nerig op de haide (Barger Oosterveld)
gemakkelijk, rustig(Zuidoost-Drenthe)
Hij zit zo nerig an taofel zien hoeswark te maken (Barger Compascuum)
te eten (Ekehaar)
Ik zal mij even nerig terechtzetten
mild(Veenkoloniën)
Dat is een mooi nerig regentje (Valthermond)