Ook: neuteln (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)
zachtjes huilen
Het kind is niet gooud, het leg aaldeur te neulen (Balloo)
kreunen, van koeien
As koenen het best naor het zin hebt op stal, kunt ze zo tevreden neulen (Anderen)
Tegen het vouern en zo, dan neulen ze wat (Peize)
Dei kou neult, zal hier of daor wel last van hebben (Vries)
zeuren
Die hef altied wat te neulen, het is hum nooit naor het zin (Drouwen)
Wat hef die koe toch te neulen, hie hef toch water (Sleen)
Wat jonk is, speult geern/ Wat old is, neutelt geern (Diever)