numen I overgankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. noemen, benoemen

    Het is nog een beetien loperije, verkering kuj het niet numen (Broekhuizen)

    Ik weet niet zo gauw, hoe a'k dat numen zal (Noordscheschut)

    Hij wordt niet veur niks een stille negen nuumd

    Ze nuimt zuk Bakkes, mar ze schrieft zuch Schulte (Barger Compascuum)

    Droom ie soms?

    Wat aj numen, het was een nachtmerrie (Meppel)

    Henderk is naor zien grootvaar eneumd (Havelte)

    Wij nuumt altied het kind bij de name

    De gezamelijke weiden neumden ze de meente (Pesse)

    Dat nuim ik nog ies voetballen, die kan er wat van (Barger Oosterveld)

    Hie hef der hiel wat veur daon, hie mag best nuumd worden

    Zie ook:
  2. vermelden, opnoemen

    Hij mus zien naom nuimen (Eelde)

    Ze nuumden alle namen op (Exlo)

    IJ moet man en peerd numen (Emmen)

    Het is gien numen weerd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...