oegel -s, de

Ook: oeger(d), oezel

  1. er donker uitziend persoon, kan ook door vuil veroorzaakt zijn(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Zie kwamen weer van het laand en waren zo zwaart as een oegel (Anderen)

    Ie liekt wal een oeger, waor hej non weer inzeten (Hijken)

    Zie ook:
  2. sterk persoon(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Dat is een starke oeger; die kan hiel wat oet stro zetten (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  3. stom persoon(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Wat een oegel, hoe hebt ze hum zo gek kunnen kriegen (Nieuw Amsterdam)

    Zie ook:
  4. rakker, ondeugend, wat kwaad, meestal klein persoon(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Een duvelie van een kind was een kwaod oegel (Peize)

    Wat een kwaod oegel

    Een klain oegelie (Eexterveen)

    Zie ook:
  5. hitsig meisje(Midden-Drenthe)

    Een gekke oegel, lop achter alle jonges an (Drouwen)

    Zie ook:
  6. reus, kinderpakker en -eter in het verhaal over Rheebrugge: de

    oeger

    Hij is het kind van een oegerd

    Zie ook:
  7. in

    Za'k oe ies een oeger laoten zien?

    hoggel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...