oetzetten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. uitzetten

    Zet dat lawaai toch is even uut (Emmer Compascuum)

    Zij hebt heur naokend en bloot tot het huus uutzet (Valthermond)

    Ze hebt een fietstocht oetzet (Zuidlaren)

    Ze hadden de foeken oetzet

    Zie ook:
  2. onder de mensen zetten

    Hij hef heilwat geld oetzet (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. in omvang (doen) toenemen

    Iesder zet bij warmte oet (Oosterhesselen)

    Je moet de voet oetzetten, dan kan er wat meer koren in

    As het neudig is, kan je deel nog wat oetzet worden

    De garven een beetien oetzetten op de wagen bij het laan

    Zie ook:
  4. omvang vastleggen

    Ik heb de voete al uut ezet, dus dat wördt de umtrek

    Een hoek oetzetten

    Wij zult die woning even uutmeten, dan kunne wij uutzetten (Dwingelo)

    Eerst de sloot uutzetten en dan uutgraeven (Wapserveen)

    Baokens uutzetten (Nijeveen)

    Zie ook:
  5. uitvoeren, tot stand brengen(Midden-Drenthe)

    Hij vreug wat ze daor oetzetten

    Die zet niks uut (Hollandscheveld)

    niks oet stro (Barger Oosterveld)

    Bron: J. Hidding Zie ook:
  6. uitnemen van het koren na het maaien(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Non moej die bossen wat mooier oetzetten, dan kan ik ze makkelijker binden (Hijken)

    De weller zet een garve oet

    oetnemen

    Zie ook:
  7. uitslaan

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...