afbreken
Wij wilt de schuur ofbreken (Gieten)
Ie mut niet alles ofbreken, wat een aander döt (Hollandscheveld)
Het brak mie bie de handen of
ofknappen
verkopen van vee(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)
Wij moet 't harfst nog wal wat ofbreken, wij kunt het vie almaol niet bargen (Oosterhesselen)
Ik heb niks of te breken, ik wil ze holden (Exlo)
Hij is an het ofbreken