ofbreken overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. afbreken

    Wij wilt de schuur ofbreken (Gieten)

    Zie ook:
  2. Ie mut niet alles ofbreken, wat een aander döt (Hollandscheveld)

    Het brak mie bie de handen of

    ofknappen

    Zie ook:
  3. verkopen van vee(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Wij moet 't harfst nog wal wat ofbreken, wij kunt het vie almaol niet bargen (Oosterhesselen)

    Ik heb niks of te breken, ik wil ze holden (Exlo)

    Zie ook:
  4. Hij is an het ofbreken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...