ofdokken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. (af)betalen

    Ik moet nog ofdokken, het is met 'n dag november (Sleen)

    As hij het niet dalijk kan opschieten, dan mut hij mar ofdokken, al is het ook een rieksdaalder de w (Hoogeveen)

    Doe most ok een keer ofdokken; nait altied op een aander zien buutse teren (Valthermond)

    ofdoppen

    Zie ook:
  2. afnokken, weggaan(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Ik heb hum de woorheid zegd en do dokde gauw of (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...