ofdoppen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afdoppen

    Aj de aier een beetie hard koken, kuj ze het best ofdoppen (Peize)

    Woj mij even wat apeneuten ofdoppen? (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. betalen(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij mut komen ofdoppen (Ruinen)

    Nou moust gauw ofdoppen (Zuidlaren)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...