ofhalen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. iemand afhalen

    As e kwam, zul ik hum ofhalen (Barger Oosterveld)

    Kom mörgen mar, dan hool ik dei wal een eindtien of (Padhuis)

    Zie ook:
  2. van iets afhalen

    Haal mij even een paar garven van de balken of (Sleen)

    Wij mussen het bedde ofhalen (Erica)

    Zie ook:
  3. weghalen

    Ze hebt ous vannaacht nog een schaop ofhaold (Eexterveen)

    Hij hef niks meer, ze hebt hum alles ofhaald (Klazienaveen)

    Zie ook:
  4. afhalen van breiwerk

    Ie hebt zoeveul fouten in het breien, ie moet de hele rommel mor wèer ofhalen (Hijken)

    Zie ook:
  5. van punten en draden ontdoen

    Ik heb een maol bonnen plukt, die zal ik nog even ofhalen (Borger)

    Dei bonen hebt draoden, dei meut wie allemaol ofhalen (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...