ofleggen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. afleggen

    Mensken van de begraffenisvereining kommen bai een starfgeval te ofleggen

    Ie mut oen ringen ofleggen

    Wost dien jaas niet ofleggen?

    Wij hebt van die heester een paar takken of elegd um neie stekken te kriegen (Fluitenberg)

    Het ofleggen van het koren doej bij het meien mit de haand mit een welhaoke; later, bij het mesienem (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. afleggen, verrichten

    Wie meut nog een heil ende ofleggen

    Hie hef het examen mit goed gevolg oflegd (Mantinge)

    Zie ook:
  3. afleggen van een eed etc.

    Hij mout veur de rechtbaanke de eed ofleggen (Emmer Erfscheidenveen)

    Hij hef een gelofte oflegd (Klazienaveen)

    Zie ook:
  4. het afleggen

    Wij hebt goed oes best daon, maor wij mussen het wal ofleggen tegen die jongs (Elim)

    Oonze buurman hef het of elegd

    Zie ook:
  5. mager worden (zoz, zwz), ook verzwakken bij ziekte(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Oeze maagien was eerst an de dikke kaante, mar ze giet nou ofleggen (Meppel)

    Hij legt het aordig of

    Bron: Drentsche Volksalmanak Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...