oflegger -s, de
  1. persoon, die de dode in de kist legt

    Vroouger waren de buren de ofleggers (Balloo)

    Hier hebt ze bij de begrafenisverieniging een leedaanzegger en een oflegger (Dalen)

    De oflegger is waorschouwd (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  2. persoon, die iets aflegt, bijv. bij een persmachine, dorsmachine of maaimachine etc.

    Dan mus er ok een stuilken extra op de maaimesine veur deie, dei oflegger was (Barger Compascuum)

    Dei de törven van de kabel pakte, was de oflegger (Barger Oosterveld)

    ofnemer

    De oflegger hef heel wat draodties an mekare knupt bij de parswagen (De Wijk)

    De oflegger hef de stropakkies op de nek (Zeyen)

    Zie ook:
  3. hulpstuk aan een maaimachine, dat achter het mes wordt gezet bij het maaien van koren

    Wij wilt in de bouw, wij moet de oflegger der anmaken (Sleen)

    Hij zit op de mesien um de oflegger te bedeeinen (Balloo)

    dreikwarter

    Zie ook:
  4. afdanker, afgedankt kledingstuk(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die olde broek is nog een ofleggertien van mien breur (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...