ofnimmen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. wegnemen, verwijderen

    Ze hebben hum de blinde daarm ofnömmen (Rolde)

    Ie moet even het stof ofnimmen (Beilen)

    Spinnekoppen ofnimmen

    Van dei grond kun ie wat ofnemen

    Nim de melk even of

    Ik zal je dat zwaore ding wal even ofnimmen

    Neemt er mar iene of, der bint genog

    Ze hebt hum al vief maol bloud ofnomen (Barger Compascuum)

    Aj naor hoes in gaot, moej je pet ofnimmen

    Dit ofnemen en bedekken van het veen was daorum een van de veurnaomste winterwerkzaomheden

    Zie ook:
  2. de tafel afruimen(Zuidwest-Drenthe)

    Wi'j even ofnemen, wij hebt het eten op (Meppel)

    Zie ook:
  3. schoonmaken

    Ik wil nog even de deuren ofnimmen (Erica)

    Zie ook:
  4. verhoor, examen etc. afnemen

    Dei man hef jorenlang examens ofnomen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. afhandig maken

    De kinder hebt dat kleintien al het speulgoed ofnummen (Zwinderen)

    Pas op, laot je dat wark niet ofnimmen (Odoorn)

    Zie ook:
  6. (kvd), in

    Kanten ofnemen

    Zie ook:
  7. afleggen van een dode(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Eerder kwamen de buren te ofnimmen (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  8. minder, kleiner worden

    De kaortse is aordig of eneumen (Ruinerwold)

    De wind zal tegen de aovend wel ofnimmen (Anloo)

    Zien krachten binnen ofnomen (Roden)

    Hie is an het ofnimmen

    De melk is an het ofnimmen, de weide is op (Zuidwolde)

    Hij hef hoge koorts en dat nemt aordig of

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...