ofvallen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. afvallen

    Hij is vief pond ofvallen (Padhuis)

    Hij is van de preekstoule ofvallen

    De zörgen vulen van hum of (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. tegenvallen

    Dat valt mij smèrig van je of (Sleen)

    Het valt je of, aj zo'n stuk met zo'n koffer lopen moet (Emmen)

    Naolaotenschappen vallen vaok of (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...