afvallen
Hij is vief pond ofvallen (Padhuis)
Hij is van de preekstoule ofvallen
De zörgen vulen van hum of (Oosterhesselen)
tegenvallen
Dat valt mij smèrig van je of (Sleen)
Het valt je of, aj zo'n stuk met zo'n koffer lopen moet (Emmen)
Naolaotenschappen vallen vaok of (Roderwolde)