ofzien I onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. afzien

    Hie hef van

    het stuk laand ofzien

    Ik heb al hiel wat met hum ofzeen

    Zie ook:
  2. genoegen nemen

    Ik heb het vanmörgen zo drok had, ij moet het vanmiddag mor met een beetien luiewievenkost ofzien, (Sleen)

    Paartie lu kunt het aaid zo zunig ofzien

    Zie ook:
  3. wagen(Zuidoost-Drenthe)

    Hie duurt wal wat ofzien

    löszien

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...