lomp, onbehouwen, onverschillig persoon, ook van dieren
Die kerel kan het almaol niks schelen; het is een dikke onenter (Buinen)
Die kerel sjouwt ok overaal deurhen; wat een onenter (Gasselte)
Wat een onenter van een peerd! (Drouwen)
kwajongen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Die jong is wal goed, maor een beetien een onenter (Dalen)