ongemak het
  1. ongemak, last

    IJ hebt meer ongemak as gemak van een steeinpoest (Eext)

    Ik heb de wasmesiene kepot. Wat een ongemak (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. ziekte(Midden-Drenthe)

    Het liekt niet best mit hum; hij hef een verkeerd ongemak (Ruinerwold)

    Het is een pienlijk en langdurig ongemak (Meppel)

    Die zit altied met ongemak op de kop en in het gezicht

    Zie ook:
  3. ongedierte, luizen en/of vlooien

    Dat kind zat onder het ongemak

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...