ongemakkelijk bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. ongemakkelijk

    Wat zitten mij die schoenen ongemakkelijk (Schoonoord)

    Dat warkt niet vlot, dat warkt ongemakkelijk (Gasselte)

    Zie ook:
  2. moeilijk in de omgang(Midden-Drenthe, Veenkoloniën)

    Wie hebben ain ongemakkelijke buurman, dai is niks naor het zin (Valthermond)

    Zie ook:
  3. zich niet prettig voelend(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij har zoveul eten, hie was der ongemakkelijk van (Anloo)

    Ik veul mij zo ongemakkelijk, alles döt mij zèer (Emmen)

    Zie ook:
  4. onbehaaglijk, verdrietig(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Mien beste peerd is doodgaon; ik bin der ongemakkelijk van (Roden)

    Het zit heur aordig ongemakkelijk

    Zie ook:
  5. moeilijk(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zie hef het er ongemakkelijk mit (Noordscheschut)

    Zie ook:
  6. terdege(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Aj nou niet lustern wilt, za'k oe

    ongemakkelijk

    ofdekken (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...