onrustig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. onrustig

    Hij zat onrustig op de stoel te drèeien (Sleen)

    Hij slap onröstig (Zuidwolde)

    Mien man is al een heel tied weg, ik maok mij onrustig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...