ontlopen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. ontlopen

    Ik bin hum ontlopen, ik wil niet met hum praoten (Gasselte)

    Ik kun de buie nog net ontlopen (Fluitenberg)

    Die beide ontloopt mekaor niet veul, zie bint aalbei even loos (Eext)

    Zie ook:
  2. missen, ontkomen

    Ik heb vandage gien middag had, dat is mij ontlopen (Hollandscheveld)

    Ik heb de middagpot ontlopen (Roderwolde)

    Ik bin de borrel net ontlopen

    Zie ook:
  3. ergens uit lopen

    Hij prat as een worst, die het vet ontlopen is

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...