ontzeggen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. ontzeggen

    Veur zien gezondheid mot hie zuk hielwat ontzeggen (Borger)

    Ik ontzeg je het recht um .... (Erica)

    Zie ook:
  2. ontkennen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat kan'k niet ontzeggen; ij hebt wal geliek (Sleen)

    Zie ook:
  3. verbieden(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Ie könt de jongen niet teveule ontzeggen, aans hej kaans det ze het stiekum doet (Koekange)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...