opbreken sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. opbreken

    Wij moet de fundering opbreken (Balloo)

    De grond brek op

    Een scheidpaal opbreken

    Zie ook:
  2. losmaken van de eerste turven uit de slag of van de laag bagger om ze te drogen te leggen

    Het dreugt zo haard, wie mouten neudig aan het opbreken (Emmer Erfscheidenveen)

    As ie begunden mit opbreken, ...opgooien, wörden der twei laogen op het slag leg um ruumte te krieg (Barger Oosterveld)

    Törf opbreken: 3 rijen opbreken en die legde men op 3 vaste rijen en nao een week goed dreugen zett (Pesse)

    Opbreken is van de aine diek op de andere zetten (Eelde)

    opsmieten, opslao(ge)n, opgooien

    Zie ook:
  3. oprispen

    Mien mage is niet goed in örder, het eten brek mij aal weer op (Beilen)

    Zie ook:
  4. gevolgen ondervinden van zijn doen en laten

    Dat zal hum zoer opbreken (Roderwolde)

    Dat is hum lillijk bij de rugge

    ...bij het gat (Valthermond)

    opbrökken (Padhuis)

    Zie ook:
  5. weggaan

    Het is een late visite eworden en wij mussen nou maor ies opbrèken (Hoogeveen)

    De kermis is wèer oflopen en nou breekt ze het zaakie wèer op (Hijken)

    Zie ook:
  6. niet drachtig blijken te zijn

    Ik miende dat hij drachtig was, maor nou brek hij op (Dwingelo)

    Zie ook:
  7. (wp), in 'Zonderling is de spreekwijze

    Vaste goederen opbreken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...