opbreker -s, de
  1. iem. die de aardappelstammen met een vork lossteekt voor het rooien(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wees ij mor opbreker, dan krab wij ze der wal oet (Sleen)

    opsteker

    Zie ook:
  2. werktuig om de grond rond de aardappels los te maken, zodat ze gemakkelijk kunnen worden gerooid(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wij gaon met de opbreker onder de eerpels deur (Een)

    Zie ook:
  3. koe, die een tijd staat zonder drachtig te zijn(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Dei kouwe is een opbreker; ik dacht dat hij drachtig was, maar noe bolt hij weer (Barger Compascuum)

    Een opbreker van een kalf dat was een ofzetter (Peize)

    Een weerumboller, die het er oetgooid hef, is hier een opbreker (Exlo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...