opbrengen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. opbrengen

    Hij kan de huur niet opbrengen (Odoorn)

    De eerappels brengt van het joor ok niks op (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. Dat is mij te stoer, dat kan ik neeit meer opbrengen (Gasselte)

    Zie ook:
  3. naar een bepaalde plaats brengen

    De plietsie zal hum wal opbrengen

    Die mit wegkroepertien mut opbrengen, mut eerst tot honderd tellen (Broekhuizen)

    Een jachthond mot wat opbrengen

    Zie ook:
  4. grootbrengen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Ik bin bij mien ome op ebracht (Dwingelo)

    Zie bint met muziek opbracht (Sleen)

    Zie ook:
  5. inbrengen(Midden-Drenthe)

    Bij de meeste boeldagen kunj wel opbrengen (Rolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...