opdoen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. aandoen

    Het is duuster. Zuw de lamp opdoen? (Buinen)

    opdrèeien

    Zie ook:
  2. opdoen

    Zult zie op schooul nog wel wat opdooun? (Eext)

    Waor heb ie dat ding op edaone?

    Wij hebt heel wat neis op edaone (Ruinen)

    Het is een knap maagien eworden, die kan nog wel ies wat opdoen (De Wijk)

    Zie ook:
  3. versieren, optutten, opmaken

    Wat hef oos wicht zich wèer mooi opdaon. Het mag zo gèern mooi wezen (Beilen)

    Zie ook:
  4. omhoog doen

    Toen as mien zuster 17 was, much ze het haor opdoen (Ruinerwold)

    Het raam opdoen (Hoogeveen)

    IJ moet je bokspiepen opdooun, aans kriej ze under de rommel (Eext)

    Zie ook:
  5. concurreren(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Tegen dat soort volk kun wij niet opdoen (Borger)

    Wij kunt met het wark best tegen mekaor opdoen

    Zie ook:
  6. opzetten

    Wij mut zo eten, ik zal de erpel vast opdoen (Coevorden)

    Zie ook:
  7. opendoen(Zuidwest-Drenthe Noord)

    De deure even wat opdoen, as het te warm wordt (Wapserveen)

    *Opdoen dut botter verkopen

    Bron: Nieuwe Drents(ch)e Volksalmanak Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...