opgeven overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. opgeven

    Ik geve het nooit op, ik zette deur (Meppel)

    Ie meut de hoop nooit opgeven (Barger Oosterveld)

    Hij hef het roken opgeven (Beilen)

    De buren hadden die man al lang opgeven

    Zie ook:
  2. opdragen

    Ik zal je een som opgeven, die moej dan in hoes mor is oetreken (Eext)

    Zie ook:
  3. aanmelden, noemen

    Dat moej opgeven veur de belasting (Zweelo)

    Hij zal de pries nog opgeven (Roderwolde)

    Zie ook:
  4. uitstralen, afgeven

    De vloere gef kaold op (Meppel)

    Hie is arg ziek, hie hef geweldig opgeven

    Aj arg verkolden bint, muj veule opgeven

    ofgeven

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...