opgeven
Ik geve het nooit op, ik zette deur (Meppel)
Ie meut de hoop nooit opgeven (Barger Oosterveld)
Hij hef het roken opgeven (Beilen)
De buren hadden die man al lang opgeven
opdragen
Ik zal je een som opgeven, die moej dan in hoes mor is oetreken (Eext)
aanmelden, noemen
Dat moej opgeven veur de belasting (Zweelo)
Hij zal de pries nog opgeven (Roderwolde)
uitstralen, afgeven
De vloere gef kaold op (Meppel)
Hie is arg ziek, hie hef geweldig opgeven
Aj arg verkolden bint, muj veule opgeven
ofgeven