opknuppen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opknopen, opbinden

    Ik moe de bonen nog opknuppen (Diever)

    Dat pèerd möt de staart nog opknöpt hebben, wij wilt er met hen toonstelling (Sleen)

    IJ moet de staart direct opknuppen, aans hej hum zo weer in de grup liggen en hej hum weer smerig

    Hij hef vergeten zien broek op te knopen (Havelte)

    Wai moeten nog een klaain houkie haover opknuppen, dan is het klaor (Roderwolde)

    De schoven opknuppen (Norg)

    Zie ook:
  2. Wij zult hum de broek opknuppen

    Zie ook:
  3. opknopen, ophangen

    Zie hebt hum later opknupt (Sleen)

    Hij hef hum zölf op eknupt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...