opleggen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. opleggen, verplichten

    IJ kunt mij non wal zuk wark opleggen, mar ik moe dat ok doen kunnen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. van een nieuwe strook staal voorzien(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Die hebt het ploegmes vannei wèer oplegd (Mantinge)

    As de punt van een ploegmes kepot is, dan legt de smid der een stuk op (Sleen)

    Een biele opleggen (Dwingelo)

    Assen opleggen

    Zie ook:
  3. bij het vlak achter elkaar schaatsen de hand op de schouder van de voorman leggen

    Zie hadden bie mekaor oplegd en scheuvelden in ein lange riege (Emmer Erfscheidenveen)

    De jonge scheuvelloper rèup: 'Opleggen' en het duurde maar èven of der harren der wel twintig op e (Ruinerwold)

    Zie ook:
  4. voorzien van een laagje

    Die kaste was op elegd, die was niet massief (De Wijk)

    De haan van de toren is oplegd met gold (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  5. opzetten van een turfring(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Der weur zegd van ringen en ok wel turf opleggen (Klazienaveen)

    Zie ook:
  6. bij de bank sparen

    Hij lop der jao bij of zien va geld oplegt

    Bron: Gegevens, aanwezig in het nagelaten materiaal van Naarding Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...