oplegger -s, de, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. gereedschap bij het turfgraven, voorwerp als het

    opschot

    opschot

    oplegger

    oplegger

    Veur het opschot zit holt en veur de oplegger zit leer (Barger Oosterveld)

    Gien verschil (Nieuw Dordrecht)

    Wij kent niet aans as een oplegger (Pesse)

    Achter op de oplegger zat gien plaankie (Schoonoord)

    Oplegger was uut ain stuk (Tweede Exloërmond)

    Törf graoven met een oplegger, maar op het Bunnerveen vaak ook met een schoffel (Eelde)

    Oplegger mit een hiltie, een stok ongeveer 40 cm, het blad met veer van staal en een bekkie van staa (Geesbrug)

    Alle krulekaoren, stikkers en opleggers en harken mussen mit het braandiezer in ebraand worden (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. (verkl.) gewoonte bij het schaatsen, waarbij men de ene hand op de rug legt en de ander op de schoud(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Vrogger schaatsten wij met een hele troep jongen en wichter. Vake deden wij dan opleggertie (Erica)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...