oplichten I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. opbeuren, oplichten

    Dat land was zo roeg, ik mös de ege eingaol oplichten (Barger Oosterveld)

    Licht is op

    Eerappels oplichten

    Zie ook:
  2. bedriegen

    Oplichten hef wel mit geld te maken, bedriegen op zich zolf is gien oplichten (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. toelichten, verklaren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik wol de zaak wel wat meer oplicht hebben (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...