oplopen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. samen lopen

    Ik bin gister nog mit hum oplopen (Broekhuizen)

    Loop mor een endtie, ...ennie met mij op (Gieten)

    Zie ook:
  2. oplopen

    Hie is driefnat in hoes kommen, hie kan der wel een zeeikte van oplopen (Anloo)

    Zie ook:
  3. stijgen, hoger worden

    De priezen begunnen op te lopen (Tweede Exloërmond)

    De koorts is oplopen (Emmen)

    De bolkaalver bennen oplopen

    Zie ook:
  4. opdoen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Waor hej die mooie bloemen oplopen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  5. hellend lopen

    De toene lop schuun op (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  6. zwellen

    Bij de wapseprik is mien arm aordig oplopen (Norg)

    De koe was oplopen van de wiend (Sleen)

    Zie ook:
  7. sneller gaan lopen(Kop van Drenthe)

    Wij mouten wat oplopen, aans kommen wie der nait (Eelde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...