samen lopen
Ik bin gister nog mit hum oplopen (Broekhuizen)
Loop mor een endtie, ...ennie met mij op (Gieten)
oplopen
Hie is driefnat in hoes kommen, hie kan der wel een zeeikte van oplopen (Anloo)
stijgen, hoger worden
De priezen begunnen op te lopen (Tweede Exloërmond)
De koorts is oplopen (Emmen)
De bolkaalver bennen oplopen
opdoen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Waor hej die mooie bloemen oplopen (Oosterhesselen)
hellend lopen
De toene lop schuun op (Barger Oosterveld)
zwellen
Bij de wapseprik is mien arm aordig oplopen (Norg)
De koe was oplopen van de wiend (Sleen)
sneller gaan lopen(Kop van Drenthe)
Wij mouten wat oplopen, aans kommen wie der nait (Eelde)