opmaken overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. opmaken

    Laow het mar opmaken, op is op (Ruinerwold)

    Non moej je gerak ies even opmaken

    Zie ook:
  2. verkwisten

    Ik heb je flink wat geld metdaon, mor dat moej nou almaol niet opmaken (Zwiggelte)

    Hij hef al zien geld op emèuken (Dwingelo)

    Even het boogien opmaken

    Zie ook:
  3. klaarmaken

    Ik moet de bedden nog opmaoken (Roden)

    De notaris mut de akte opmaken (Pesse)

    Dat pad hebt ze later opmaakt

    Zie ook:
  4. (zich) opmaken

    De wichter hebt zuk toch wel zo opmaokt, ij kent ze der haost niet meer van (Eext)

    Zij hef het haor mooi opmaakt (Hoogeveen)

    Een pèerd opmaken veur de toonstelling (Sleen)

    Zie ook:
  5. onderhouden, schoonmaken van sloten etc.

    De boer stuurde de knecht hen sloten opmaken (Zwinderen)

    Het is weer tied veur sloten opmaeken (Wapse)

    De sloten hew schoon, mar de kanten moew nog opmaken (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  6. versieren

    Wie mouten de karre nog opmaoken veur mörgen (Valthermond)

    De bakker wol de taort opmaken (Roderwolde)

    *Opmaken döt botter verkopen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...