opnumen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. na elkaar noemen

    Ik kan zo hiel wat jongens opnumen, die Jan heet (Anderen)

    Nuum jij de namen op, dan zal ik ze opschrieven (Erica)

    Wij kunt het hiel abc wel opnumen

    Der waren sneuptenties met zoerstangen en nuum mor op

    Wat ij almaol in die winkels kopen kunt, dat is te veul um op te numen (Schoonebeek)

    Zie ook:
  2. noemen

    Je naom weur ok opneumd, je komt ok in aanmarking (Schoonlo)

    Zie ook:
  3. vertellen(Kop van Drenthe)

    Dei meraokel, nou dat za'k je wel gauw even opnuimen (Vries)

    opriegeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...