opscharreln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opdoen

    Kun ie niet wat rikkepaolen veur mij opscharreln? (Noordscheschut)

    Hie wil zuk een meid opscharreln (Emmen)

    Die kan daor de kost wel opscharreln (Kerkenveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...